Christus in het Oude Testament (5)

Jan Harmen Klein Haneveld • 93 - 2017 • Uitgave: 1
‘En Hij begon bij Mozes en al de profeten en legde hun uit wat in al de Schriften over Hem geschreven was’ (Lucas 24:27).

In deze serie Bijbelstudies willen ook wij de Here Jezus ontdekken in het Oude Testament, met het doel dat ons hart even brandend zal zijn als dat van de Emmaüsgangers. In dit artikel: de Hogepriester.

Bij de berg Sinaï ontving het volk Israël de wet. Daarin waren ook voorschriften opgenomen over het priesterschap (Exodus 40 en Leviticus 8). God is zo heilig dat Hij geen contact kan hebben met zondige mensen. De priesters moesten als middelaar optreden; zij moesten door hun dienst in de tabernakel – en later in de tempel – de kloof tussen God en de mensen overbruggen.
Niet iedereen kon priester worden. Alleen Aäron, de oudere broer van Mozes, en zijn mannelijke nakomelingen mochten als zodanig optreden. Als hogepriester trad Aäron op, die na zijn dood werd opgevolgd door zijn oudste zoon Eleazar (Numeri 20:26). De hogepriester had, naast die van de ‘gewone’ priesters, enkele bijzondere taken. Uiterlijk verschilde de hogepriester bovendien met de ‘gewone’ priesters door zijn kleding.

Zijn kleding
De kleding van de priesters wordt beschreven in Exodus 28 en in Leviticus 8. Zij droegen een wit linnen onderkleed en een linnen broek. Het wit was een teken van reinheid. Om het onderkleed droegen zij een kleurrijk geborduurde gordel. Dit waren heilige kleren, die alle priesters moesten dragen wanneer zij dienst deden in de tabernakel, ‘opdat zij geen ongerechtigheid op zich laden en sterven’ (Exodus 28:43). De Here Jezus was Zijn gehele leven bekleed met reinheid en heiligheid. Hij was volkomen zondeloos en volmaakt toegewijd aan God Zijn Vader. Het was Zijn voedsel de wil van Zijn Vader te doen (Johannes 4:34). Hij was bereid daarvoor zelfs Zijn lichaam te offeren (Hebreeën 10:5-10). En door dat offer, op grond van die wil, zijn ook wij geheiligd, eens voor altijd.
De hogepriester droeg echter bijzondere kleding. Over een wit linnen onderkleed droeg hij een blauw bovenkleed. Dit hemelse blauw spreekt ons van het hemelse karakter van de mens Jezus Christus. Hij werd pas mens toen Hij geboren werd uit de maagd Maria. Toch kon Hij van Zichzelf zeggen: ‘Niemand is opgevaren in de hemel dan Hij die uit de hemel is neergedaald, namelijk de Zoon des mensen, Die in de hemel is’ (Johannes 3:13). En de apostel Paulus schrijft over Hem: ‘de tweede mens is de Heere uit de hemel’ (1 Korintiërs 15:47).
Over het bovenkleed droeg de hogepriester een efod en een gordel. ‘Efod’ is een Hebreeuws woord dat ‘aantrekken’ betekent. Het was een kleurig priesterkleed, geborduurd met dezelfde vier kleuren die we ook in de poort van de tabernakel zijn tegengekomen: wit, roodpurper, blauwpurper en scharlaken. Alleen was er nu ook een gouden draad doorheen geweven, die blonk in de efod van de hogepriester. Dit goud spreekt van de hemelse heerlijkheid. Denk hierbij aan het nieuwe Jeruzalem dat zal neerdalen uit de hemel, een stad van zuiver goud (Openbaring 21:18). De Here Jezus is nu onze grote Hogepriester in de hemelse heerlijkheid (Hebreeën 8:1).
Op de Efod, aan de voorzijde, was het borstschild bevestigd. Dit was een dubbelgeslagen linnen doek, van hetzelfde materiaal als de Efod en in dezelfde kleuren geborduurd. Op dit borstschild waren twaalf verschillende edelstenen bevestigd. Op elk van deze edelstenen stond de naam van een stam van Israël gegraveerd. Ook op zijn schouders droeg de hogepriester twee edelstenen – chrysopraas – op elk waarvan de namen van zes stammen van Israël waren gegraveerd. Zo droeg de hogepriester de namen van alle stammen van Israël op zijn schouders en op zijn borst en vertegenwoordigde hij daarmee het hele volk voor God. Zo vertegenwoordigt de Here Jezus ook ons, Zijn volk, voor God in de hemelse heerlijkheid en Hij bidt daar voor ons (Johannes 17:20).

Zijn taak
De hogepriester had een aantal bijzondere taken. In Leviticus 4 lezen we dat wanneer een priester, of het hele volk, gezondigd had, het voorgeschreven zondoffer gebracht moest worden door de gezalfde priester, de hogepriester. Als een vorst of iemand uit het volk gezondigd had, dan kon het offer gebracht worden door een ‘gewone’ priester.
Vooral op de Grote Verzoendag, Jom Kippoer, had de hogepriester een belangrijke taak. We kunnen dat lezen in Leviticus 16. Slechts éénmaal per jaar mocht de hogepriester (en alleen hij) in het binnenste heiligdom verschijnen, de woonplaats van God. Eerst moest hij voor zichzelf en zijn gezin een slachtoffer brengen en vervolgens ook voor het hele volk. Met het bloed van die offers mocht hij bij de ark van het verbond komen en daarvan sprenkelen op – en vóór – het verzoendeksel, dat op de ark lag. En nadat de hogepriester zo in het heiligdom verzoening had gedaan voor zichzelf en voor het volk, kwam hij naar buiten en zegende hij het volk. Dit veroorzaakte grote blijdschap bij het volk, want het verbond met God was weer voor een jaar bevestigd. Immers, ieder jaar, op Grote Verzoendag, moest de hogepriester deze offers herhalen.
In Hebreeën 8-10 lezen we dat de Here Jezus ónze Hogepriester is. Hij hoefde voor Zichzelf geen slachtoffer te brengen omdat Hij zonder zonde was. Ook heeft Hij geen stieren en bokken geslacht. Want het bloed van stieren en bokken kan geen zonden wegnemen (Hebreeën 10:4). In plaats daarvan heeft Hij Zichzelf geofferd en is met Zijn eigen bloed het heiligdom ingegaan; niet het aardse heiligdom, de tabernakel, maar het ware heiligdom, de woonplaats van God in de hemel (Hebreeën 9:24). En Hij is gezeten aan de rechterhand van God (Hebreeën 8:1 en 10:12). In de aardse tabernakel was geen stoel te bekennen; ook in de tempel was geen zitplaats. De priesters waren nooit klaar met het brengen van hun offers. Maar de Here Jezus heeft met één offer, eens voor altijd verzoening voor ons tot stand gebracht. Daarom kon Hij, bij Zijn sterven aan het kruis roepen: “Het is volbracht!” (Johannes 17:4). En eenmaal zal de Here Jezus weer verschijnen, tot behoudenis van hen die Hem verwachten (Hebreeën 9:28). Wat een weerzien zal dat zijn!

In lied 23 uit de bundel ‘Geestelijke liederen’ staat het zo:
Uw verlossingswerk op aarde hebt Gij, dierb’re Heer, volbracht;
en Uw bloed, zo rijk aan waarde, hebt Ge in ´t heiligdom gebracht.
Daar Gij zijt voor ons gestorven is het leven ons verworven;
en daar Gij zijt opgestaan, kunnen wij in vrijheid gaan.

In Gods heerlijkheid gekomen, draagt Gij, grote priestervorst,
al de namen van Uw vromen op Uw schouders, op Uw borst.
Voor hen leeft Gij bij de Vader, brengt hen ´t Vaderhuis steeds nader,
daar Gij de uwen nooit vergeet. Voor hen tussenbeide treedt.

Dank, aanbidding, lof en ere zij U eeuwig toegebracht
door het volk dat Gij, o Here, hebt verlost uit satans macht.
Dat het steeds Uw liefde roeme, U zijn enige redder noeme;
en zijn dienst, door U gewijd, Gode zij tot heerlijkheid.


Jan Harmen Klein Haneveld