Brieven van een herder (1)

Wim Zwitser • 94 - 2018 • Uitgave: 1
Petrus is waarschijnlijk de bekendste van de twaalf discipelen, iemand met het hart op de tong. Zijn hoogte- en dieptepunten worden in de vier evangeliën uitvoerig beschreven, maar ook de reacties van de Heer Jezus daarop. Tussen beiden is een bijzondere band ontstaan.

Petrus erkent volmondig: “U bent de Christus, de Zoon van de levende God,” maar hij kan niet accepteren dat de Heer eerst gedood moet worden voordat Hij kan regeren (Matteüs 16:15-21). Toch krijgt hij zijn verheerlijkte Heer even op de berg te zien (Matteüs 17:1-8).
Het laatste gesprek vindt plaats na Zijn opstanding (Johannes 21:15-19). De Heer vraagt drie keer aan Petrus: “Simon, zoon van Johannes, heb je mij lief?”, een verwijzing naar de drie keer dat Petrus Hem verloochende. Deze zonde was in een persoonlijk gesprek al vergeven (Lucas 24:34), maar nu zien ook de andere discipelen dat a) Petrus tot inkeer is gekomen en b) de Heer hem tot herder van de kudde aanstelt.
De Heer ziet in Petrus iemand met veel liefde voor lammeren en schapen, voor jong en oud. Hij is zelfs bereid om daarvoor de hoogste prijs te betalen: de martelaarsdood. Petrus is een echte herder geworden, net als zijn Heer!

Brieven van een herder
Petrus schrijft twee brieven, zoals alleen een herder die maar kan schrijven: om te verzorgen en om te waarschuwen. Hij rept met geen woord over de fouten die hij maakte. Die zijn vergeven! De enige gebeurtenis waarover hij schrijft is de verheerlijking op de berg (2 Petrus 1:17). Zó zal Christus straks verschijnen! Dat moeten de lezers goed vasthouden.
En tot dat moment? God heeft alles onder controle. De eerste brief: God gebruikt beproevingen om ons te louteren, zodat we steeds meer gaan lijken op de Heer Jezus; Hij is ons voorbeeld. De tweede brief: onze rijkdom in Christus moeten we goed vasthouden, ook al blijft Zijn komst uit. Dat is geen traagheid, maar genade, omdat God niet wil dat iemand verloren gaat.

Allemaal bij die ene kudde
Beide brieven zijn gericht aan Joodse gelovigen in delen van Turkije. Zij zijn ‘vreemdelingen’, d.w.z. op een vreemde plaats, ver van het eigen volk. Dat waren zij al als Joden (ver van Jeruzalem), maar als christen zijn ze nu ook nog vervreemd van Joodse volksgenoten in hun omgeving (1 Petrus 1:1).
Het verschil tussen het Joodse volk en hen is groot geworden: a) Joden zijn uitverkoren door Jehova, zij door de Vader, b) Joden zijn geheiligd door de wet en een eigen priesterdienst, zij door de Heilige Geest, c) Joden zijn besprenkeld door het bloed van kalveren, zij door het bloed van Christus (1 Petrus 1:2).
Daarmee neemt Petrus zijn lezers bij de hand en brengt hen bij die ene kudde bestaande uit gelovigen uit Joden en heidenen, waarvan de Heer Jezus die ene Herder is (Johannes 10:16).

Drie geweldige voorrechten van de gelovigen (1 Petrus 1:2-6).

1. Uitverkiezing
Uitverkiezing is een keuze van personen of plaatsen boven anderen. Die personen kunnen engelen (1 Timoteüs 5:21) of mensen zijn. Zo verkiest de Heer Jezus de twaalven, dus inclusief Judas (Johannes 6:70), om met Hem mee te mogen gaan, en verkiest God Israël boven de andere volken (Deuteronomium 7:6) en Jeruzalem boven de andere steden (Deuteronomium 16:6). Daarover hoeft God geen verantwoording af te leggen. Dit is Zijn eigenmachtig besluit.
Het is een prachtige boodschap voor gelovigen, maar niet bestemd voor ongelovigen. Voor hen geldt alleen dat zij zich moeten bekeren. Als iemand verloren gaat kan hij nooit zeggen dat hij niet uitverkoren was, maar alleen dat hij Gods genade heeft afgewezen.
2. Wedergeboorte
Als we de Heer Jezus aannemen, ontvangen we van God het eeuwige leven. Dat is de wedergeboorte. We zijn uit Hem geboren en een kind van God geworden. Dan leren we Hem als Vader kennen (Johannes 1:12,13).
3. Erfenis
Kinderen zijn ook erfgenamen. Wat is onze erfenis? Paulus legt uit dat wij straks met de Heer Jezus in heerlijkheid zullen verschijnen. Dan zal alles aan Zijn voeten onderworpen zijn, behalve wij, de gemeente. Wij zullen één zijn met Hem (Efeziërs 1:22,23). Als onderpand hebben we de Heilige Geest gekregen (Efeziërs 1:14). Zó zeker is die erfenis.
Petrus verzekert ons dat wij die erfenis niet kunnen verspelen, zoals dat vroeger wél gebeurde. Adam kreeg de aarde toevertrouwd, maar die erfenis bleek vergankelijk te zijn, door zijn zonde. Noach kreeg een gereinigde aarde toevertrouwd, maar die bleek bevlekt te kunnen worden, door zijn zonde. Israël kreeg het beloofde land, maar dat bleek te kunnen verwelken, door hun zonde.
Nee, onze erfenis wordt in de hemel bewaard. Wij zullen die ongeschonden ontvangen en bewaren, samen met de Heer Jezus. Daar kijkt God naar uit.

Niet zien, toch geloven
Wij kijken ook uit naar dat moment (1 Petrus 1:7-8). Wij verheugen ons er zelfs in. Aanvankelijk misschien nog niet zo veel, maar ons geloof wordt sterker door allerlei verzoekingen die God in ons leven toelaat. Petrus is zo iemand geworden. Het is voor hem heel vanzelfsprekend dat hij rustig ligt te slapen in de wetenschap dat hij de volgende dag kan worden gedood. Zulke gelouterde gelovigen zijn een sieraad bij de verschijning van de Heer Jezus. Zij zullen perfect bij Hem passen.
Dat wordt straks zichtbaar, maar nu hebben die louteringen ook al effect. Zij verdiepen onze relatie met de Heer Jezus. Wij zien Hem nog niet, maar wij geloven in Hem. Wij hebben Hem lief. Het gaat er niet om dat wij die liefde elk moment voelen. Petrus voelt zich juist heel zwak als hij de Heer drie keer moet antwoorden. Zo zwak dat hij eraan toevoegt: ‘Heer, U weet alle dingen, U weet dat ik U liefheb.’ Ook al was zijn verloochening afschuwelijk, de Heer die alles weet, weet ook dat Petrus Hem van harte liefheeft. Een leven zonder de Heer Jezus is voor Petrus ondenkbaar.
Dat geldt ook voor zijn lezers in Turkije en voor ons, terwijl zij en wij de Heer nog nooit echt gezien hebben (Johannes 20:29). Petrus is een herder die uit ervaring kan schrijven zonder op zichzelf te wijzen. Hij brengt elk lam of schaap bij de Heer Jezus. Zulke herderlijke zorg is van enorm belang, ook vandaag.

Wim Zwitser