Alverzoening (3) - Annihilationisme: vergelding met mededogen

ds. Yme Horjus • 88 - 2012 • Uitgave: 10
In deze serie artikelen over hoe christenen denken over het oordeel en de hel, besprak ik eerder de traditionele visie en de alverzoening. Minder bekend is een derde opvatting, die tegenwoordig steeds meer aanhang krijgt onder evangelische christenen, namelijk het ‘annihilationisme’. Annihilationisten ontkennen dat de hel eindeloos zal duren. De hel zal volgens hen een plaats zijn waar zielen vernietigd worden en dus ophouden te bestaan.

Op het eerste gezicht lijkt het erop dat dit een volstrekt nieuwe stroming is binnen het christelijke denken over de hel. En op zich is het ook waar dat geen enkele grote theoloog of kerkvader in het verleden dit standpunt heeft ingenomen. Maar de opvatting is zeker geen moderne uitvinding, aangezien de schrijver Arnobius (overleden rond 330 na Chr.) al een vergelijkbare mening was toegedaan.
Recentelijk is het annihilationisme weer opgedoken met enkele prominente vertegenwoordigers uit de evangelische beweging in Engeland. Zoals het geval ook was met Augustinus, worden de argumenten van deze voorstanders gekenmerkt door een zorgvuldige aandacht voor de letterlijke betekenis van de Bijbelse teksten. Eén van hen, John Stott, zegt: “Als overtuigd evangelisch christen moet mijn vraag zijn – niet wat zegt mijn gevoel – maar wat zegt Gods woord?”1
De Anglicaanse predikant, evangelist, veelschrijver en zendingsman John Stott beschrijft de hel als een ‘verbanning van God, (…) reëel, vreselijk en eeuwig’ (Evangelical Essentials (EE), p.314). Anders dan de aanhangers van de alverzoening, ziet hij geen aanwijzing in het Nieuwe Testament dat een later respijt of zelfs amnestie mogelijk is. Het punt dat Stott vooral bezighoudt, is de vraag of de hel een plaats is van eindeloos lijden. De Schrift, zo beweert hij, spreekt niet van een eindeloze en bewuste pijniging, maar eerder van een uiteindelijke vernietiging. En als dat waar is, dan zal de traditionele visie op de hel volgens hem ‘moeten buigen voor het ultieme gezag van de Schrift’ (EE, p.315). Stott komt met vier argumenten voor zijn standpunt.

Vernietiging
Ten eerste is er een taalkundig argument. Kenmerkend namelijk voor het vocabulaire van het Nieuwe Testament ten aanzien van de hel, zo stelt Stott, is het idee van de vernietiging (in het Grieks: ‘apollumi’ en ‘apòleia’). Om dit te ondersteunen schuift hij een uitgebreide serie van Bijbelteksten naar voren en concludeert vervolgens: ‘Het zou vreemd zijn als er over mensen wordt gezegd dat ze zullen omkomen, terwijl ze feitelijk niet omkomen’ (EE, p.316). Ondanks dat de onbekeerden na hun dood nog zullen voortbestaan om het oordeel te kunnen ingaan, zullen ze uiteindelijk worden uitgedelgd.
Ten tweede noemt hij het argument van de beeldspraak en in het bijzonder die van het vuur. Hierbij gaat Stott creatief met de moeilijke teksten om. In ons denken associëren wij vuur namelijk met ‘bewuste pijn’, vanwege de onmiddellijke pijn die wij voelen wanneer we ons branden. Maar, zo zegt Stott, ‘de belangrijkste functie van vuur is niet om te pijnigen, maar om te zorgen voor vernietiging, zoals alle afvalverbrandingsovens op de wereld bewijzen’ (EE, p.316). En ondanks het feit dat het vuur op sommige plaatsen ‘onuitblusbaar’ wordt genoemd (bijv. Matteüs 3:12), zegt Stott, ‘zou het heel merkwaardig zijn wanneer dat wat erin geworpen wordt, onverwoestbaar blijkt te zijn. Je zou juist het omgekeerde verwachten: het wordt voor eeuwig vernietigd, niet voor eeuwig gepijnigd’ (EE, p.316). Ook verwerpt hij het bezwaar dat Jezus in Matteüs 25 van een ‘eeuwige straf’ zou spreken, in de zin dat die ook bewust ondergaan wordt. Stott meent dat het heel goed mogelijk is dat de straf wel eeuwig blijft duren, maar dat die na de vernietiging niet meer ervaren wordt door de ziel (EE, p.317-18). ‘De werkelijkheid achter de beeldspraak’, concludeert Stott, ‘is dat alle vijandelijkheid en weerstand tegen God wordt vernietigd’ (EE, p.318).
Ten derde is er het argument van Gods rechtvaardigheid. ‘Ik vraag me af’, schrijft Stott, ‘of eeuwige bewust ondergane pijniging in overeenstemming is met de Bijbelse openbaring van goddelijke rechtvaardigheid’ (EE, p.319). Alhoewel over de ernst van de zonde zeker niet te gering moet worden gedacht, vindt hij dat de straf van de oneindige en bewuste pijniging niet in proportie staat tot de overtreding. Stott verwerpt hiermee dus het beroep dat Augustinus deed op de ondoorgrondelijkheid van God.
Ten slotte is er ook nog het argument van de Nieuwtestamentische teksten die wijzen op een zekere vorm van alverzoening. De Bijbel spreekt namelijk over Gods uiteindelijke overwinning op het kwaad en dat Christus na zijn verhoging ‘alle mensen tot zich zal trekken’ (Johannes 12:32), ‘onder zijn hoofd zal samenvatten’ (Efeziërs 1:10), ‘alle dingen, hetzij op aarde, hetzij in de hemel, weer met zich zal verzoenen’ (Kolossenzen 1:20), ‘opdat in de naam van Jezus alle knie zich buigt en alle tong belijdt’ (Filippenzen 2:10) en God ‘alles in allen’ is (1 Korintiërs 15:28). Deze teksten houden echter niet in dat alle mensen gered zullen worden. Voor alle duidelijkheid voegt Stott er daarom aan toe: ‘Ik ben geen alverzoener: (…) de hoop op een uiteindelijke verlossing voor iedereen is een valse hoop, omdat deze ingaan tegen de waarschuwingen van Jezus dat het oordeel een scheiding met zich mee zal brengen in twee tegengestelde, maar wel eeuwige bestemmingen’ (EE, p.319). Maar hij vindt het moeilijk om in te zien hoe deze universalistische verzen waar kunnen zijn, als er tegelijkertijd tot in de eeuwigheid – zoals de traditionele leer stelt – een schare onverlosten in de hel zou branden. ‘Daarom’, zegt Stott, ‘zou het makkelijker zijn om de afschuwelijke realiteit van de hel en de universele heerschappij van God bij elkaar te houden, wanneer de hel vernietiging betekent en dat de onbekeerden er niet meer zullen zijn’ (EE, p.319).

Pastorale motieven
Deze argumenten zijn zeker niet zwak en verdienen het om in beschouwing te worden genomen. Ze zijn ook moedig, omdat ze binnen de evangelische beweging flink wat stof hebben doen opwaaien. Maar toch blijft Stott een beetje aan de oppervlakte steken door het te zoeken in spitsvondige uitleggingen van de moeilijke teksten, waarbij hij soms ook echte kunstgrepen moet uithalen, zoals bij de beeldspraak van het vuur en de eeuwige straf zonder gestraften.
Er is natuurlijk een aantal teksten dat de gedachte aan vernietiging van de goddelozen oproept (net zoals er een aantal universalistische teksten is), maar daar staat tegenover dat in de tijd en omgeving van Jezus en van Paulus, maar ook in de vroege Kerk algemeen de opvatting van de eeuwige straf werd aangehangen. Wanneer de Bijbelschrijvers daarmee hadden willen breken, zouden ze duidelijker geweest zijn. Het wekt dan ook geen verwondering dat Stott meer uit pastorale motieven, dan puur op Bijbelse gronden tot een aanpassing van de traditionele leer is gekomen. Daarover schrijft hij overigens heel open: ‘…gevoelsmatig vind ik dit idee (van een eeuwigdurende, bewust ondergane pijniging, YH) onverdraaglijk en ik kan niet begrijpen hoe mensen hiermee kunnen leven, zonder hun gevoelens dicht te schroeien of door spanning verscheurd te raken’ (EE, p.314). Hij noemt ook het verdriet van Jesaja, Jezus en Paulus over verloren zielen en zegt dan: ‘Ik zou van harte wensen dat we op een bescheiden manier zouden kunnen gaan plaatsnemen in de betraande traditie van Jeremia, Jezus en Paulus. Ik zou meer tranen willen zien onder ons. Ik denk dat we ons moeten verootmoedigen voor onze onverschilligheid en hardvochtigheid’ (EE, p.313). ‘Ik koester de hoop’, schrijft Stott, ‘dat de meerderheid van het mensengeslacht zal worden gered’ (EE, p. 327). Stott biedt hiervoor echter geen overtuigende basis.

Ds. Yme Horjus

Aldus John Stott in: David L. Edwards & John R. W. Stott, Evangelical Essentials. A liberal-evangelical dialogue (London: Hodder & Stoughton 1988), 306-331, op p.315; hierna te citeren als EE