Alverzoening (2) - De visie van een minderheid

ds. Yme Horjus • 88 - 2012 • Uitgave: 9
In het vorige artikel heb ik de orthodox-christelijke visie op de hel uiteengezet, aan de hand van kerkvader Augustinus. Zoals Augustinus de grote naam is van de klassieke visie, is de naam bij de alverzoeningsleer: Origenes (ca. 185-254), de ketterse theoloog die werd veroordeeld door een kerkvergadering in Constantinopel in 543. Origenes was het met Augustinus eens dat de hel werkelijk bestaat en ook dat de hel rechtvaardig is, maar Origenes ontkent dat de hel eeuwig is.

In Origenes’ visie worden zondaars daar niet alleen gestraft met ‘folteringen’ en ‘kwellingen’, maar worden hun zielen ook ‘genezen’ en ‘hersteld’.1 Gods toorn over de zondaar is dus niet uit vergelding, maar ‘heeft een corrigerend doel.’2 God legt dus alleen straf op ter lering en genezing, ‘als het middel waardoor de zielen worden gezuiverd door folteringen’ (CC 6.26). Dit pedagogische karakter van de straf brengt met zich mee, in veel van Origenes’ opmerkingen over de hel, dat de pijniging niet eeuwig doorgaat en dat alle mensen uiteindelijk gered zullen worden. ‘Er is een straf’, schreef Origenes, ‘maar niet eeuwig. Want wanneer het lichaam is gestraft wordt de ziel geleidelijk gezuiverd en hersteld’ (FP 2.10). ‘Alle dingen zullen uiteindelijk worden hersteld’ – door Gods goedheid (FP 1.6).

Zelfs de meest ontaarde zondaars
Deze gedachten over de alverzoening (‘uiteindelijk gaat iedereen naar de hemel’) vinden we in aangepaste vorm terug in het onlangs in het Nederlands vertaalde boek van de Amerikaans-evangelische megakerk-voorganger Rob Bell, ‘En de meeste van deze is… liefde. Een eerlijk boek over hemel en hel’ (Kok, Kampen). Over de persoon van Rob Bell en de achtergronden van zijn boek schreef Ruben Hadders al een verhelderend artikel in Het Zoeklicht van 17 maart. Het betreft een bevlogen voorganger die meent dat het christelijk geloof ‘groot, uitgestrekt en ruimhartig genoeg’ is om ruimte te maken voor de alverzoening (p.120). Ondanks dat hij wel zo behoedzaam is om deze leer niet ongeremd te prediken, spreekt hij duidelijk zijn bewondering uit voor de overtuiging dat ‘met de tijd als meewerkend voorwerp, iedereen zich naar God zal keren en toetreedt tot de vreugde en vrede van Gods aanwezigheid’. Want de liefde van God ‘doet elk verstokt hart smelten’ en zelfs de zelfs de meest ‘ontaarde zondaars’ zullen op den duur ‘hun verzet staken en zich aan God overgeven’ (p.117). Als een moderne Origenes klinkt het bij Bell zo: ‘God wordt geëerd door herstel; niet door eeuwige kwelling’ (p.118).
Net als Origenes zegt Rob Bell dat er een hel is, maar anders dan Origenes denkt Bell dat de hel bijna leeg zal zijn, omdat God er vanuit Zijn grote liefde voor mensen niemand naar toe zal sturen. Ter ondersteuning van zijn visie citeert hij de verzen in de Bijbel die spreken over Gods uiteindelijke overwinning op het kwaad en dat Christus na Zijn verhoging ‘alle mensen tot zich zal trekken’ (Johannes 12:32), ‘onder zijn hoofd zal samenvatten’ (Efeziërs 1:10), ‘alle dingen, hetzij op aarde, hetzij in de hemel, weer met zich zal verzoenen’ (Kolossenzen 1:20), ‘opdat in de naam van Jezus alle knie zich buigt en alle tong belijdt…’ (Filippenzen 2:10) en God ‘alles in allen’ is (1 Korintiërs 15:28).
Deze teksten houden echter niet in dat alle mensen gered zullen worden. De talrijke en ook vlijmscherpe Bijbelse waarschuwingen tegen de hel verdraait Bell op zo’n manier, dat ze gaan passen in het moderne idee van de niet-oordelende, liefdevolle God, die meebuigt met de mens. In zijn optiek kan een liefdevolle God niet eeuwig mensen straffen: ‘Worden mensen duizenden jaren lang door God gestraft, eindeloos, eeuwigdurend gepijnigd, omdat ze in hun beperkte, eindige levensjaren verkeerde dingen hebben gedaan?’ (p.12). Het lijkt er sterk op dat Bell, ondanks dat hij afkomstig is uit de evangelische wereld, er een overwegend liberale theologie op na houdt, aangevuld door wat existentialistisch gedachtegoed (p.129-145).

Naïeve kijk op zonde
Bells evangelische vrijzinnigheid merken we duidelijk wanneer hij spreekt over de zonde. Hij erkent wel degelijk de verwoestende effecten van de zonde, maar dit blijft een zaak tussen mensen. Zo wijst hij op hebzucht, onrecht, trots, uitbuiting, racisme, ontrouw, verkrachting, genocide en milieuvervuiling, als een aantasting van het menselijke bestaan en de menselijke omgeving (p.46-48). De gevolgen van de zonde voor de relatie tussen God en mens blijven echter buiten beeld. De ernst van een leven zonder God is dan ook helemaal verdwenen en dit zorgt ook niet voor een pijn van gemis of verlies. De zonde als fundamenteel probleem tussen God en mens, zoals de Bijbel duidelijk leert, is een idee dat schittert door afwezigheid; daarom kan het ook moeilijk worden gezien als een reden voor goddelijke straf, of die nu vergeldend of pedagogisch is. Bell meent dat het grootste probleem van de mens dan ook niet zijn zonde is, maar zijn onwetendheid. En eigenlijk is dat ook weer niet eens zo’n groot probleem, want we zijn onwetend van het feit dat we al verlost zijn. De Schepper is de Verlosser én omdat de zonde geen spelbreker is, worden alle schepselen automatisch ook verlost, tenzij zij dit zelf niet willen. Want ‘God faalt niet’ (p.110) en ‘geeft niet op totdat al het verlorene is gevonden’ (p.111).
Je zou de visie van Rob Bell kunnen vergelijken met een angstig en onzeker kind dat voor het eerst naar school gaat en zich allerlei vragen stelt: Zal de juf of meester wel aardig zijn? Krijg ik wel snel vriendjes en vriendinnetjes in mijn klas? Hoe zullen de grote kinderen op mij reageren? Kan ik de wc wel vinden? De ouders en de oudere broers en zussen weten dat je je nergens zorgen om hoeft te maken, maar hoe vaak ze ook roepen ‘Het komt allemaal goed, hoor!’, ze weten dat het kind hier zelf door heen zal moeten gaan. En al na een paar weken zal het kersverse schoolkind terugkijken op de eerste schooldagen en zich afvragen waar al die ongerustheid en zorg voor nodig was. Het ging toch om zoiets kleins en onbelangrijks! Deze naïeve kijk op de zonde betekent dat er ook weinig behoefte is aan verlossende genade en roept dan ook onmiddellijk de vraag op, hoe Bell aankijkt tegen Jezus.

Een symbool van Gods liefde
Jezus wordt op ‘new age’-achtige wijze beschreven als een ‘verbluffende, gewaagde, meeslepende, revolutionaire, dynamische realiteit’ (p.159) ‘de geheiligde kracht die aanwezig is in iedere dimensie van de schepping’ (p.164). Deze Jezus is de ‘energie, vonk, lading’ die ‘pulseert door het hele universum’ en hij ‘onderhoudt het, voedt het, houdt het gaande. Zorgt voor groei, ontwikkeling, productie en vermenigvuldiging’ (p.153). Hij is de ‘redder van alle mensen’, en ‘laat de deur wijd open voor alle mogelijke mogelijkheden’ (p.162).
Dit esoterische denken werkt ook door in kruis en opstanding, die worden beschreven als onthulling van een natuurlijk principe: de opstanding uit de dood was ‘geen nieuwe gedachte. (…) Dit mysterie van dood-en-leven, dit mechanisme, dit proces, is door de hele structuur van de schepping heen geweven’ (p.138). Net zo gewoon als de bladeren die in de herfst van de bomen vallen en in het voorjaar de compost vormen voor het jonge lentegroen (p.138). Jezus’ dood en opstanding worden niet meer dan een symbool van Gods universele liefde – een teken dat alles wel goed zit met de wereld: ‘Daarom blijft het kruis zijn kracht behouden. Het is een herinnering, een teken, een flits, een symbool’ (p.145). Hiermee gaat het kostbare offer van Christus helemaal in de uitverkoop. Zoals Augustinus al schreef over Origenes: ‘Als dit waar zou zijn, dan is Christus tevergeefs gestorven.’

Ds. Yme Horus

1 Origenes, On First Principles 2.10, in Origenes, On First Principles, ed. G.W. Butterworth (New York: Harper & Row, 1966); hierna te citeren als FP.
2 Origenes, Contra Celsum 4.2, in Origenes: Contra Celsum, ed. Henry Chadwick (Cambridge: Cambridge University Press, 1953); hierna te citeren als CC.