Afbeelding en schaduw van hemelse dingen (8)

Joh. de Heer / ds. Henk Schouten • 88 - 2012 • Uitgave: 22
Het brandofferaltaar (1)
(Exodus 27:1-8)


‘Gaat in tot Zijn poorten met lof, in Zijn voorhoven met lofgezang; looft Hem, prijst Zijn Naam. Want de HEERE is goed; Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid, en Zijn getrouwheid van geslacht tot geslacht’ (Psalm 100:4,5).

Wanneer we in de voorhof zouden kunnen kijken, zouden we een aantal belangrijke zaken zien. Deze zaken hebben niet alleen een tastbare vorm, veel meer en belangrijker is hun geestelijke betekenis. Wij weten daar nog maar weinig van, maar wat een getuigenis komt ons van David tegemoet, wanneer hij aan al deze dingen denkt. Hij roept dan uit: “Mijn ziel is begerig, en bezwijkt ook van verlangen, naar de voorhoven des HEEREN; mijn hart en mijn vlees roepen uit tot den levenden God” (Psalm 84:3) en “Een ding heb ik van den HEERE begeerd, dat zal ik zoeken: dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des HEEREN, om de liefelijkheid des HEEREN te aanschouwen, en te onderzoeken in Zijn tempel” (Psalm 27:4), of “Want één dag in uwe voorhoven is beter dan duizend elders; ik wil liever de deur bewaren van het huis mijns Gods” (Psalm 84:11).

Bekering
Bij het betreden van de Voorhof zien we allereerst het grote koperen brandofferaltaar. Altaar betekent ‘hoog verheven plaats’ of ‘verhevenheid, die alle ogen tot zich trekt’. Abraham bracht zijn offer op de berg Moria (Genesis 22:2). De koperen slang was op een stok verheven. Het kruis van Christus stond op de heuvel Golgotha. Ook het brandofferaltaar was verhoogd en de rook van de offerande steeg op en de gelovigen keken naar omhoog, verwachtingsvol met de rook mee. Zo sprak de Here Jezus: “En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken” (Johannes 12:32).
We zetten dus voet op heilige grond. Het altaar is de Oudtestamentische plaats, dat ons wijst op Golgotha. Zij, die tot de Poort van de Tabernakel met hun offers naderden, moesten onder besef van hun schuld gebukt gaan en ook oprecht genegen zijn zich tot God te bekeren. Dit bewezen zij door hun handen op de kop van een onschuldig offerdier te leggen (Leviticus 1:2-5). Dat dier nam dan hun plaats in, want zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving (Hebreeën 9:22). Wie slechts voor de vorm binnentrad, was voor God een gruwel (Jesaja 1:12-18). Bekering moet gepaard gaan met geloven in het evangelie (Marcus 1:15), dat wil zeggen, dat we onze zonden belijden en deze in het geloof leggen op ‘het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt’ (Johannes 1:29).

Moria
Het altaar moest ‘bij de deur van de Tabernakel’ staan (Exodus 40:6). Het brengen van een offer op een andere plaats, zou de dood ten gevolge hebben (Leviticus 17:8,9). Op het brandofferaltaar is de schuld verzoend. Wij zijn met God verzoend door de dood van Zijn Zoon (Romeinen 5:10). Geen ander offer dan Christus en geen andere plaats dan het kruis is ons aangewezen.
Opmerkelijk is dat de plaats waar Abraham Isaäk offeren zou, die een type is van Jezus Christus, dezelfde plek is waar de plaag over de zonde van David ophield, namelijk op de dorsvloer van Ornan (1 Kronieken 21:7-15). Deze dorsvloer lag op de berg Moria en daar werd ook het altaar geplaatst in de tempel van Salomo (2 Kronieken 3:1).
Dáár op de berg Moria antwoordde God Abraham door in een offer te voorzien. Dáár antwoordde God David en Salomo, door hun offer door vuur te verteren.

(Overgenomen en bewerkt uit: ‘De Geestelijke beteekenis van den Tabernakel’ van Joh. de Heer, door ds. Henk Schouten)