Afbeelding en schaduw van hemelse dingen (31)

Joh. de Heer / ds. Henk Schouten • 90 - 2014 • Uitgave: 3
Het reukofferaltaar, het ware gebed (4)
(Exodus 30:34-38)


Behalve wierook moest het reukwerk nog drie andere bestanddelen bevatten en met zout gemengd zijn. Zo werd het fijn vermalen in het heilige bewaard. Op straffe van de dood was het aan het volk verboden een dergelijk reukwerk voor zichzelf te maken.
Het was Davids verlangen ‘laat mijn gebed als reukwerk voor Uw aangezicht staan’. Vier bestanddelen maakte het tot één reukwerk, evenals de vier kleden van de tabernakel het éne dak vormden. We mogen herinnerd worden aan de vier eigenschappen van Christus:
1. Dat Hij Zijn ziel heeft uitgestort in de dood.
2. Dat Hij met de overtreders is gesteld geweest
3. Dat Hij voor velen de zonden heeft gedragen.
4. Dat Hij voor overtreders gebeden heeft.
Hij heeft de heerlijkheid verlaten, is een dienstknecht geworden. Hij heeft onschuldig de schuld op Zich genomen en als onschuldige heeft Hij gebeden voor de schuldigen. Dat is Goddelijk reukwerk, voor God aangenaam. Onze gebeden moeten overeenstemmen met het reukwerk van de Hogepriester, alleen dan zal wat gebeden werd geschonken worden.

Nog altijd zijn er christenen die het niet goed kunnen vinden dat kinderen van God samenkomen tot gemeenschappelijke verootmoediging en gebed; zij zeggen dat dit in de binnenkamer moet gebeuren. Het is een feit dat de Here, in tegenstelling tot het gebed van de Farizeeën (Matteüs 6:5) op de hoeken van de straten, verwijst naar de binnenkamer. Er zijn echter ook gemeenschappelijke gebedszaken. Daar waar twee of drie in Mijn naam bijeenkomen, is het niet een voorrecht ook vanuit die gemeenschappelijkheid tot God te naderen?

Geur van Christus
Het moet een heerlijke geur geweest zijn, de zuivere olijfolie van de kandelaar, de wierook van de tafel der toonbroden en de welriekende geur van het reukoffer. De kleren van de priester waren van al die geuren doordrongen. Het was een reuk van zelfverloochening en toewijding. Na de dienst kwam de priester naar buiten, de namen van het volk op zijn borst en schouder en geheel van zijn priesterkleding was doordrongen van de lieflijke geur. Dan legde Hij de naam van de Here op het volk, dan wisten zij, dat hun gebeden, gelouterd en opgezonden waren tot God.
Vandaag wil de Here God door Zijn dienaren, en dat zijn wij, de kennis van Hem openbaren, wij mogen de geur van Christus verspreiden (2 Korintiërs 2:14-16). Daartoe moeten we veel in het heiligdom verkeren. De geur van het gebedsleven is steeds merkbaar aan hen die het beoefenen.

Mirre
Een bestanddeel van het reukwerk was mirre, dat ook betekent druipen of tranen. Het zijn de harstranen van de mirreboom. Jezus offerde in de dagen van Zijn vlees, Zijn gebeden met sterke roeping en tranen (Hebreeën 5:7). Zijn tranen vloeiden aan het graf van Lazarus, bij de onwil van de inwoners van Jeruzalem, ten slotte vloeiden de tranen van de Heer in Getsemané, bij de zwaarste strijd ooit.

Heilig vuur
Het vuur voor het altaar mocht nadrukkelijk alleen heilig vuur zijn. Dat is vuur dat direct van God uit de hemel gekomen is. Nadab en Abihu waagden met vreemd vuur te komen, dronkenschap was waarschijnlijk de oorzaak dat zij het heilige niet van het onheilige konden onderscheiden. Er is veel gevaar in het bidden met vreemd vuur. Geestdriftig zijn is nog niet altijd door de Geest gedreven zijn. Daarom ook waarschuwt de apostel: ‘Het einde van alle dingen is nabij; wees daarom bezonnen en nuchter in de gebeden’ (1 Petrus 4:7, HSV). Laat ons nuchter zijn om het onheilige van het heilige vuur te onderscheiden, waakzaam zijn in de gebeden, om de juiste inhoud te geven aan onze gebeden. Niet het vreemd vuur van ‘ik’ mag ons bezielen. Het heilig vuur maakt onze onreine lippen rein en maakt zwakken sterk en geschikt tot de dienst van God.

Mijn geest, mijn ziel, mijn lichaam,
Jezus, geef ik aan U
’t Zij U gewijd ten offer,
’k Ben eeuwig d’Uwe nu.

Mijn al is op het altaar,
En wachtend op het vuur;
Wachtend, wachtend, wachtend,
Ja, wachtend op het vuur.

Zangbundel Johannes de Heer 136a:1

(Overgenomen en bewerkt uit: ‘De Geestelijke beteekenis van den Tabernakel’ van Joh. de Heer, door ds. Henk Schouten)