Abram: zwervende vreemdeling in het land van de belofte

Peter Burgers • 92 - 2016 • Uitgave: 21
Abram ging op weg naar het beloofde land zonder te weten waar hij komen zou. Hij gehoorzaamde Gods roepstem en dat was het begin van de totstandkoming van Gods plan met Israël en alle volken op aarde. God startte met één individu, beloofde hem een land en hem te maken tot een groot volk en sloot daarover zelfs een verbond met hem. Maar Gods plan met Abram reikte nog veel verder.

In onze dagen is Israël opnieuw op weg naar het beloofde land en zien wij hoe de vervulling van de landbelofte aan Abra(ha)m zijn vervulling krijgt (Jeremia 30:3 en 31:4). Daarom verdiepen we ons in het leven van Abra(ham) en de beloften die de Almachtige God hem deed.

Abram, de door God uitverkoren grondlegger en stamvader van het volk Israël, werd geroepen met een drievoudige roeping (‘Trek weg uit je land, verlaat je familie, verlaat ook je naaste verwanten…’) en kreeg een meervoudige belofte, die eindigt met de woorden: ‘In u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden’ (Genesis 12:2-3).
De apostel Paulus schroomt niet om deze woorden het Evangelie te noemen (Galaten 3:8). De Grote Opdracht om het Evangelie te verkondigen aan alle volken en de zegen van Abraham zijn dus nauw met elkaar verbonden. Het plan van God met Abram ziet niet alleen op Abram, niet alleen op zijn nageslacht, niet alleen op het volk en land van Israël, maar ziet op de gehele wereld. Met de naamswijziging van Abram in Abraham opent zich een perspectief op een menigte van volken.
Abram trok in gehoorzaamheid aan Gods roepstem weg uit Haran, zonder te weten waar hij terecht zou komen (Hebreeën 11:8). Hij kwam terecht in het beloofde land, Kanaän, ten westen van de Jordaan. Maar daarmee was het land nog niet van hem.

Dit land
Een bekende Joodse Midrash (Bijbeluitleg) verhaalt van Abraham die zwerft tussen Aram Naharayim (zie het artikel in Het Zoeklicht nr. 17) en Aram Nachor (het gebied van Damascus), waar hij de bewoners ziet eten, drinken en dansen. Abraham bad: ‘Mag het zo zijn dat ik geen deel zal hebben aan dit land.’ Maar als hij vervolgens bij het voorgebergte van Tyrus komt en vandaaruit in zuidelijke richting kijkt, in de richting van waar nu, aan de grens met Libanon, pal aan de Middellandse Zee, Rosh HaNikra ligt (een prachtig natuurgebied met eilanden, een grottencomplex van kalkrotsen, strand en sinds 1949 een kibboets) en daar de mensen ziet wieden en schoffelen, zegt hij: ‘Dat het zo mag zijn dat ik een deel mag hebben in dit land.’ De Midrash besluit dan met: ‘De Heilige, gezegend zij Zijn Naam, zei tot hem: aan uw zaad heb Ik dit land gegeven’ (Genesis 15, 18). Sommigen zijn op basis van deze Midrash van mening dat Abraham het land Kanaän bij Rosh HaNikra is binnengekomen.

Eeuwig bezit voor zijn nageslacht
Verschillende keren maakte God Abram duidelijk dat het land Kanaän (Genesis 12:7), gelegen ten noorden, zuiden, oosten en westen van Bethel en Ai (Genesis 12:8 en 13:4, 14-15 en 17) Abram en zijn nageslacht zou toebehoren en dat dit nageslacht een ontelbaar groot nageslacht zou zijn (Genesis 13:16 en 15:5). Prachtig is het gesprek tussen de HERE en Abram in hoofdstuk 15, de eerste van een serie gesprekken, waarin de HERE keer op keer belooft dat Hij het gehele land Kanaän tot een eeuwig bezit zal geven aan Abram en zijn nakomelingen (Genesis 15:7, 17:8), dat hij Abram uitermate vruchtbaar zal maken, hem rijk zal zegenen en zijn nakomelingen zeer talrijk zal maken (Genesis 17:6, 22:17). Iets wat de kinderloze Abram maar moeilijk kon geloven.
Toch was het resultaat van dit alles dat Abram geloofde wat de HERE tot hem zei en God rekende Abram dat toe als gerechtigheid, als een rechtvaardige daad (Genesis 15:6). Dat geloof ging enorm ver, veel verder dan wij op het eerste oog misschien wel denken, zoals we later nog zullen zien.

Vreemdeling
Ondanks dat het land Kanaän aan hem beloofd was, leefde Abram in het land van de belofte als een vreemdeling en bijwoner en woonde hij bewust in tenten (Hebreeën 11:9). Hij was vreemdeling in Egypte, in Gerar en in het land van de Filistijnen (Genesis 12:10, 20:1 en 21:34) en uiteindelijk ook vreemdeling en bijwoner bij God (Psalm 39:13). Tot op het laatst van zijn leven bezat hij geen enkel stukje grond, met uitzondering van zijn graf, dat hij voor de volle prijs kocht van de Hethiet Efron (Genesis 23).
We kennen Abram, behalve als vreemdeling, ook als vriend van God. De berijmde Psalm, gebaseerd op Psalm 105:8-11, luidt: ‘het verbond met Abraham zijn vrind, bevestigt Hij van kind tot kind.’ In de Bijbel zullen we echter in deze Psalm tevergeefs zoeken naar het woordje ‘vrind’. Het gaat in dit Schriftgedeelte om het verbond dat de HERE sloot met Abram in Genesis 15:7-21 over het eeuwige erfelijke bezit van het land Kanaän, het land van de rivier van Egypte (wordt hier de Beek van Egypte, de Wadi El Arisj bedoeld, of de Nijl, of de rivier de Sichor (1 Kronieken 13:5) – niemand kan het met zekerheid zeggen) tot aan de rivier de Eufraat, dus inclusief Syrië! Het was de HERE die Abraham en zijn nageslacht het land beloofde, want het land was (en is en blijft) van Hem (Leviticus 25:23).

Syrië
De woorden van Psalm 105, ‘Ik zal u het land Kanaän geven, het u toegemeten erfdeel, het gebied dat uw erfelijk gebied is, je onvervreemdbaar bezit’ (vers 11), wijzen ontegenzeggelijk op een letterlijke belofte. Dat brengt ons bij de vraag of de huidige crisis in Syrië niet een voorbode is van een meeromvattend conflict dat uitmondt in de vervulling van deze land¬belofte. Die crisis begon in 2011 onder de vlag van de Arabische Lente, maar is uitgegroeid tot een schijnbaar onoplosbare, allesvernietigende burgeroorlog.
We kunnen niet meer doen dan de ontwikkelingen volgen en bidden dat de verschrikkingen snel zullen ophouden. Ofwel omdat er een wonder gebeurt en vredesonderhandelingen leiden tot een oplossing, ofwel omdat het conflict verder escaleert en zo een oplossing wordt geforceerd, ofwel omdat de Messias van Israël zal komen om de beloften aan Abra(ha)m te vervullen.

Vriend van God
De apostel Jakobus verbindt de woorden van Genesis 15:6 met het feit dat Abram vriend van God genoemd wordt (Jakobus 2:23). Zuigt Jakobus hier iets uit zijn duim, of kunnen we toch in de Bijbel terugvinden dat Abram vriend van God genoemd wordt?
Enig speurwerk levert op dat Abram op twee plaatsen vriend van God genoemd wordt: in het gebed van koning Josafat in 2 Kronieken 20:7 en in Jesaja 41:8, waarin de Heilige van Israël Zijn volk, dat in ballingschap is, bemoedigt met woorden van heil. Verder maken we uit Genesis 18:17 op dat God met Abraham Zijn geheimen deelt, een teken van vriendschap. Maar opmerkelijk genoeg wordt Abram nergens in Genesis ‘vriend van God’ genoemd.

Wel lezen we dat wanneer God, de Almachtige, in Genesis 17 Zijn verbond met Abram sluit en hem Abraham noemt, Hij de Hebreeuwse letter ‘hee’ toevoegt aan zijn naam: in de laatste lettergreep van zijn naam klinkt daardoor het woord voor ‘menigte’ door: ‘Ik zal u vader van een menigte van volken maken.’ Want Gods plan met Abraham rijkt verder.

Peter Burgers